Zondagochtend in Stilbaai.
Het is hier zo stil als de naam doet vermoeden. Geen kerkklok te horen, geen achtergrondruis van verkeer, geen bladblazer of ander gemotoriseerd tuingereedschap, nee, zelfs geen blaffende honden, wat in Zuid Afrika uitzonderlijk is. Maar stil.
Stilbaai zoals zoveel plaatsnamen hier verwijzen naar dat wat het is. Mosselbaai, daar waar de mosselen te vinden zijn, Grootbrak Rivier, een uitmonding van zoet rivierwater naar zout zeewater, Witsand, hele witte stranden, Skulpiesbaai, hier vind je de mooiste schelpen, Lappiesbaai, een lappendeken van groenschakeringen van protea-begroeiing, Jongensfontein… ik zeg niets.
Enfin, een zondagochtendwandeling langs Skulpiesbaai naar Stilbaai. Al scharrelend tussen de meest fantastische schelpen zien we in de verte iets wat de kleur van de rotsen hier heeft maar niet de vorm. Daar ligt waarachtig een gestrande en reeds weken geleden overleden walvis. Inmiddels een roestbruine kleur aangenomen en hoog op de rotsen. Die moet er met springvloed opgegooid zijn. Zo hoog kom hier het water met normale vloed niet. Wat een enorme vis is dit zeg! Al van ver zie je de karakteristieke staart van het beest, gebroken omlaag langs een steen hangen. De laatste slag heeft deze vin, na duizenden kilometers zeegang hier op land geslagen. En weer, geen mens te bekennen. Niemand weet het. In Nederland ondenkbaar. Deze Moby Dik had al die tijd al voorpaginanieuws van de Telegraaf geweest. Sterker, er was al een vereniging voor opgericht. De overledene had postuum een voor- en achternaam gekregen.
Hier niet. Zo dood als deze klomp levertraan is ligt die hier eenzaam op de rotsen te bakken in de zon. We komen bovenwinds steeds sneller aanlopen want dit is toch wel uniek. Een kwal of een dooie meeuw heb ik in Zandvoort wel eens gespot maar een zwemmend zoogdier, nee, nog nooit.
Tot op een meter of 10 maximaal houd ik eerbiedig afstand. Wind van zee, over mij heen, naar het lijk toe. Niets aan de hand. Foto’s maken, je wilt dit natuurlijk met familie en vrienden delen, loop ik er omheen. Een eigenaardige lucht begint zich nu toch wel op te dringen. Niet in eerste plaats vies maar toch wel… anders. Nog nooit geroken. En ik heb er al wat luchtjes opzitten in mijn leven. Als je graag kookt weet je daar van. Vers, net-aan of bedorven vlees of vis herkennen is een instinkt geworden. Ook de verschillende soorten stront van mens en dieren is mij niet onbekend. Wat te denken van rotte eieren of een dooie muis. Maar dit… dit is heel bijzonder. Naar een paar minuten gaat mijn lichaam protesteren. Zonder dat het woord vies in mij opkomt begin ik toch te kokhalzen. Lichtelijke braaknijgingen te krijgen. Van deze geur gaat mijn instinkt nu toch aangeven dat dit niet goed voor mij is. De onbekende lucht wordt door mijn hersenen plotsklaps als ronduit goor ervaren. Maag en slokdarm zijn in beweging maar onder controle. Wegwezen hier! Mijn aanvankelijke bewondering voor dit rottend en lijkvocht lekkend dier slaat om in pure walging.
We lopen door, snel, om uit de benedenwind van de lijklucht te komen. Kilometers. De lucht moet inmiddels wel geklaard zijn maar is het niet. Is het verbeelding? Is dit een geurherinnering die niet weg wil?
Het lunch-appeltje, een fris zure Granny Smith krijg ik naar binnen maar smaakt naar vettig rotsel, iedere oprisping smaakt naar dooie walvis, ik krijg die lucht niet uit mijn systeem. De weg terug is onvermijdelijk, 20 km omlopen via Jongensfontein is ons te gortig. Met mijn shirt voor mond en neus ren ik langs de dode snel naar Skulpiesbaai. Maar de geur blijft. Tot ’s avonds na het douchen, schrobben en tandenpoetsen. Pas de volgende ochtend wordt het minder. Later op de dag ruikt het leven weer als daarvoor.
Over 100 jaar zal ik nog, als iemand “dode walvis” roept, exact weten hoe dat ruikt. Daar in Stilbaai.